Een karpervisser is geen plant. Nou ja, misschien een
potplant. Een karpervisser is verplaatsbaar en dat feitje is binnen mijn
visserij hetgeen mij het meeste plezier brengt. Zo zit ik heerlijk te blanken
aan het Noordzeekanaal, terwijl dikke schuiten, op weg naar verre oorden,
voorbijschuiven. En wolhandkrabben de tijd van hun leven hebben met mijn aas. De
volgende dag kan je mij zomaar vinden aan één van de zandputten rond de stad.
Of lig ik een bosje aan de boezem of glij door de stront in Buitenveldert.
Immer op zoek naar vis maar meer nog naar vrijheid. Zelfs in dit drukke landje
waar iedere vierkante centimeter kadastraal is vastgelegd en ergens is
ingepland in een onzalig bestemmingsplan, ligt de natuur voor het oprapen. Het
enige wat je daarvoor hoeft te doen is je ogen openen. Dan kan het grote
genieten beginnen.
Ik schrik me iedere keer weer een hoed als er vlak voor mijn
neus zo’n blauwe rakker voorbij scheert. Wat heeft dat harde vliegen te
betekenen? Het zal wel iets met roofvogels te maken hebben, die krijgen zo’n
scheerling nooit te pakken. Maar waarom dan niet dofbruin? Dat lijkt mij
prooitechnisch gesproken slimmer. Ik zal er wel nooit achter komen, en
eigenlijk vind ik het ook wel allemaal mooi zo. Ik zit gewoon middenin Amsterdam
en ook nog eens middenin de natuur, en het mooiste is: niemand weet dat ik er
ben!
Ik ben wel dofbruin en saaigroen, een potplant, ik ben geen
prooidier, nee, vandaag ben ik de jager. En wat ik wil zwemt voor mij langs.
Zichtbaar aan de oppervlakte, sloom cruisend, niet azend, een soort van
slaapzwemgedrag dus. Maar ik weet beter. Nog een uurtje en de machtige lijven
zullen afdalen, naar de zachte bodem op zoek naar slakjes en gezonken stukjes
eendenbrood die de Turkse mevrouw zojuist een 100 meter verderop
voerde. En daar ligt dan mijn slimme rigje, en daar gaat zo’n gast in happen en
dan kunnen er 24 ijsvogels in V-formatie langskomen scheren, ik zal ze niet
zien, want ik dril.
Het is zo’n lenteavond die eigenlijk eeuwig zou moeten
duren. Het water is nog te koud voor de vis om van bil te gaan maar ze schurken
al lekker langs elkaar heen. Het voorspel is begonnen. Zwoel is het, maar de
muggen zijn nog niet uitgekomen en de Deet blijft onder in de tas. De koeten
kennen het klappen van de zweep hier, komen uit hoeken en gaten zodra er wat in
het water plonst. Vanavond niet, ze zijn vet en verzadigd en keffen alleen
tegen elkaar.
De donkerte treedt in, en ik voel dat het gaat gebeuren. Het
kleine windje is opeens helemaal weg en het water lijkt haast dood en vettig.
Ik zet de piepers uit, ik ben zo scherp dat ik die vanavond verder niet meer
nodig heb. Dertig meter achter mij hoor ik kabaal. Een fiets valt om en jongens
schreeuwen. Een late reiger wiekt voorbij en geeft ook al een schreeuw wanneer hij
mij spot. Strak als een snaar sta ik, tik nu niet op mijn schouder want dan
scheur ik iedere pees in mijn lichaam. De jongens leggen het bij of elkaar om,
hoe dan ook, de rust keert weder en het is nu echt donker. Ik word wat
rustiger.
Aan de overkant kraakt iets in de bosjes. Een ree? Dat is
echt totaal niet mogelijk. Een vos wellicht? Maar de dichtstbijzijnde
hoefdieren liggen vredig in de vriezer van de Islamitische slager een pleintje
verderop en zijn dientengevolge wel uitgekraakt. Het kraken houdt op. Ik tuur
mij scheel naar de donkere plek waar het geluid vandaan kwam maar zie echt
helemaal niets. Een kort hagelbuitje en een zacht plonsje direct daarna. Als
het breekstaafje bovenkomt weet ik het alweer. Een collega! En bovenop mijn rig,
met ongetwijfeld een ritsje maïs aan een scherp haakje. Hij heeft gelijk maar
ik baal enorm. Wat nu?
Het gevoel is plotsklaps helemaal omgeslagen. Ik wil nu
helemaal geen beet meer. Ik wil dat die vent opzout. Maar hij kan er niets aan
doen, hij is gewoon een slimme jongen, precies arriveren op het moment dat het
gaat gebeuren, even pakken wat van hem is en op tijd thuis voor Voetbal
International. Slimme vent maar even niet mijn vriend. Ik rook niet, adem
amper, prevel losse wensen binnensmonds aan het adres van de blankgod. Geen
run, geen run, geen run, laat mij blanken tot de potplant aan de overkant
verstekt. Ik wil geen penvriend, ik wil gewoon alleen zijn in mijn bosje, in
dit kleine stukje groen waarvan ik net nog fantaseerde dat het honderden
kilometers groot was. Het laatste stukje ongerept oerwoud op deze aardkloot.
Maar nee, asfalt en huizen, honden en vliegtuigen, en een visser aan de
overkant.
Het uur dat volgt duurt een week. Mijn blaas staat op
springen, mijn telefoon heb ik ongezien uit kunnen zetten. Niemand weet dat ik
hier ben en nu ben ik ook nog eens onbereikbaar. En dan vertrekt de man.
Ongelofelijk geruisloos, het is een echte stalker, toch wel respect voor deze
boy. En ik ben weer alleen. Een gevoel van vrijheid maakt zich wederom van mij
meester. Ik ben weer alleen in mijn uitgestrekte oerwoud van 30 vierkante meter ,
omringd door bomen en struiken en voor mij nog steeds die sloot.
De volgende 5 minuten gaan als in een trance. De
bramenstruik rechts moet het ontgelden als ik mijn blaas met grof geweld leeg.
Drie peuken zijn in zes halen op en mijn treurige trek naar nicotine is
voorlopig gestild. De naaktslakken mogen van mijn mat en met vers water maak ik
het groene ding strijdgereed. Koffie in de mok en de gsm gaat weer aan, geen
berichten, ik ben er helemaal klaar voor. In mijn gedachten zie ik een grote
slurper mijn rig naderen. Ik bedank de blankgod en neem afscheid van hem. Dat
helpt.
In het schijnsel van de halve maan zie ik mijn lijn
weglopen. Nog voordat de top kan bonken heb ik deze al onderwater geprikt en
gebeurt er wat er altijd in de boekjes wordt beweerd. De vis kantelt en gaat
over de kop, is helemaal de kluts kwijt en in plaats van voor de ‘veilige’
gezonken boom te kiezen, duikt het apparaat de schone kant van de sloot in. Soms
weet je dat alles goed zal komen, dat gevoel heb ik nu. Met mijn vieste grijns
dril ik zachtjes de vis uit. Het is prachtig, de vis en ik zijn connected. Zij
weet dat er geen ontkomen aan is, ik weet dat ik haar even mag bevoelen
alvorens haar terug het water in te troetelen. En zo gebeurt het. Alles klopt
en geen hoofdlamp komt er aan te pas. Ik ben weer in mijn oerwoud, ver weg van
de beschaving, weer een hoogtepunt in mijn leven als potplant.
Even later. De mat dampt na. Koeten keffen en over het water
glijdt geruisloos een theedoek. Een uil op zoek naar een snelle snack, bij
voorkeur met kaasflavour. In de verte hoor ik een vrouw gillen. Maar zonder een
spoortje van angst, het klinkt boos. Zou ze belazerd zijn? Vanaf de brug, 100 meter verder, walmt
een wietluchtje langs mijn plek. Niks geen oerwoud, urban jungle wellicht maar
wel de mijne.
Het restje boilies gaat de plomp in. Ik kom hier voorlopig
niet meer terug maar dit is mijn manier van de vissen bedanken. Ik ben een
karpervisser en zit niet vast aan één plek, morgen begint de rest van mijn
leven als potplant. De vissen die ik vang zijn mijn Pokon en vang ik ze
onverhoopt niet dan was ik in ieder geval even weg uit de realiteit en zo vrij
als een ijsvogel. Maar dan saaigroen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten