In de verte schuift
een zandschuit voorbij, het ziet er allemaal vredig uit. Ik weet beter, over
drie minuten komen de golven aanrollen en moet ik mijn stoeltje optillen om een
natte zitting te voorkomen. Op zich niet erg, ik heb toch een waadpak aan, maar
die stoel gaat zo stinken straks in de auto.
Op het eerste gezicht zit er maar weinig logica in de
manier waarop mijn visserij zich heeft ontwikkeld in de laatste 10 jaar.
Halverwege de jaren ‘nul’, ving ik veel meer grote vissen en dat ook nog eens
op een meer comfortabele wijze dan heden ten dage. Hoewel het lijf en de
lendenen geregeld protesteren, ben ik steeds vaker te vinden op plekken die
geschikter zijn voor jonge gasten die wat leniger en minder krakkemikkig ter
been zijn. Waarom heb ik dan toch half 2013 in het water gezeten? Daar kan ik
een hele trits aan redenen voor bedenken. Misschien is de belangrijkste wel dat
ik te koppig ben om te erkennen dat ik reeds geruime tijd de categorie ‘jonge
hond’ heb verlaten en feitelijk aanhik tegen de kwalificatie ‘ouwe lul’. Of is
het misschien zo dat ik me niet zo nodig meer hoef te bewijzen? En dat de schoonheid
van een grootwatervis prevaleert boven het spek van een puttentrut? Inderdaad
allemaal zaken die meespelen, maar de ware reden ligt net even anders.
Een tak als pod...
Een tak als pod
Het begint allemaal half april van dit jaar. De ‘kleine
ijstijd’ is eindelijk voorbij en ik ben het snoeken beu, ik wil karperen! Van
een bevriende visser hoor ik dat hij vanuit zijn boot een groepje vissen heeft
gezien. Die wil ik vangen. Om op de plek te komen moet ik eerst drie kilometer
lopen over een wandelpad, dan 500 meter door een moeras zompen en vervolgens
twee slootjes oversteken. Voor dit soort gelegenheden neem ik steevast mijn
‘kuierlatten’ mee, dat zijn de hengels waar ik niet zo moeilijk mee doe, daar
mag wel een krasje op komen. Een tak dient als rodpod en een handje Crushies,
mini-pellets en wat gebroken tijgers als voerplek, op de oever mijn bips en
mijn voeten in het water. Als ik dan inderdaad vrij rap een aanbeet krijg, ben
ik verkocht. Moeder gans die tien meter verderop haar eieren uitbroedt, is
duidelijk minder gecharmeerd. De vis is mini maar het gevoel is des te groter.
Op dat moment blijk ik een besluit te nemen, daar kom ik veel later pas achter.
De maanden die volgen spendeer ik vissend vanaf droge en
goed begaanbare oevers van mooie stukken boezemwater en met enige regelmaat
vang ik mijn visje. Ik geniet, maar toch lijk ik iets te missen! Maar wat? Begin
juni, ik spreek een amateurbioloog, hij is bezig met een inventarisatie van een
populatie zeldzame kikkertjes. Bij één van zijn struintochten stuitte hij op
een grote, dode vis. Hij doet niet moeilijk en vertelt mij de locatie, twee uur
later hijs ik me in mijn waadpak en stap het riet in. Het duurt even voordat ik
de vis heb gevonden, de rietkraag is zeker veertig meter breed en de vis is
gezonken. Tot mijn afgrijzen ga ik op het dode lijf staan en maak hierdoor deze
maaltijd voor de aanwezige krabben direct een stuk eenvoudiger te nuttigen. Het
valt moeilijk in te schatten, de vis is sowieso vrij lang. Ik veroorloof mezelf
het dode dier een potentiële dertiger te noemen. Dat is in mijn woordenboek een
beuker, zeker op dit water dat enige duizenden hectares groot is en een hoog
knollengehalte heeft. Met mijn schepnetsteel annex wandelstok, zoek ik wat
harde stukjes en die zijn betrekkelijk simpel te vinden. Nog leuker is dat ik
paden opmerk die door het riet lopen, lange sporen van gebroken schelpen duiden
op de aanwezigheid van broeder Cyprinus. En dus gaat er een kilootje bollen de
majem in.
Handig! Even de vis
uit het net pakken voor een foto… Jammer!
Wuivend riet
Die keuze blijkt de juiste, ik vang bij de eerste sessie
al direct een paar mooie schubs. Mijn stoeltje staat op een onderwaterbult in
het riet, zo’n vijftien meter van het vaste land. De lijnen van de hengels
lopen slap door nog eens 25 meter riet. Echt heel cool om zo te vissen! Het
riet is scherp maar zolang ik geen druk zet, hoef ik niet te vrezen. En dat
blijkt, de vissen kiezen steeds het wijd en dat geeft mij de tijd om het net
over mijn hoofd te leggen en met de hengel naar de rand van de rietkraag te
waden. Tijdens de uren van stilte geniet ik door simpelweg naar het wuivend
riet te kijken en mij weer eens alleen op de wereld te wanen. Als de wind uit
één bepaalde hoek komt dan hoor je zelfs niet eens het eeuwige gesuis van de
snelweg. Dat is best uniek in de Randstad.
Dikke Duitsers kom
je wadend ook geregeld tegen!
En toch stap ik op een gegeven moment de kant weer op. En
alles loopt bijzonder voorspoedig. In de maand september weet ik de eerste
weken zelfs een gemiddelde van anderhalf uur per vis neer te zetten. En weer bemerk
ik dat er na verloop van tijd, een soort van karperflauwte optreedt. Hoewel ik
mezelf best slim acht, vind ik het toch redelijk verbijsterend hoe lang het
duurt voordat het kwartje eindelijk eens valt. Half september valt het en wel
met een oorverdovende klap. Ik moet het water weer in! En ik ga het water in.
Zelfs een lekkende rechterpijp kan mij niet tegenhouden om nog dichter op de
natuur te zitten en nog verder weg te zijn van die altijd maar langsrazende
wereld. Mijn vrienden zijn weer schrijvertjes en ijsvogels, jonge baarsjes
verschuilen zich onder de zitting van mijn stoel en wanen zich veilig. Totdat
er in de verte weer een zandschuit voorbij schuift en ik mijn zetel moet redden
van net iets teveel vocht.
April 2013, wadend met de ‘kuierlatten’
Het jaar loopt op z’n end en nog even en het wordt
ongezond om zes uur in een waadpak in het water te zitten. Dan ga ik weer het
land op, maar in 2014 ga ik zeker weer doen waar ik dit jaar toch het meest
gelukkig van ben geworden... De paden op, het water in!
Yes! eindelijk weer een verhaal. Leuk! Ik herken sommige foto's nog van je blog in 2013. Met de bips op een bonk klei. Ik hoop dat het lijf en de lendenen anno 2020 nog steeds afdoende functioneren! groet Ate
BeantwoordenVerwijderen